The Diamond-Water Paradox, uitgelegd
Een van de meest verontrustende problemen voorAdam Smith, de vader van de moderne economie, was dat hij de kwestie van waardering in menselijke voorkeuren niet kon oplossen. Hij beschreef dit probleem inThe Wealth of Nations door de hoge waarde van een diamant, die niet essentieel is voor het menselijk leven, te vergelijken met de lage waarde van water, zonder welke mensen zouden sterven. Hij stelde vast dat “gebruikswaarde” irrationeel gescheiden was van “waarde in ruil”. Smiths diamant-waterparadox bleef onopgelost totdat latere economen twee theorieën combineerden: subjectieve waardering en marginaal nut. Laten we een stap terug doen en kijken hoe economen tot die verklaring kwamen.
Labour Theory of Value toepassen
Zoals bijna alle economen van zijn tijd volgde Smith de arbeidswaardetheorie. De Labour-theorie stelde dat de prijs van een goed de hoeveelheid arbeid en middelen weerspiegelde die nodig was om het op de markt te brengen. Smith geloofde dat diamanten duurder waren dan water omdat ze moeilijker op de markt konden worden gebracht.
Op het eerste gezicht lijkt dit logisch. Overweeg om een houten stoel te bouwen. Een houthakker gebruikt een zaag om een boom om te hakken. De stoelstukken zijn vervaardigd door een timmerman. Er zijn kosten voor arbeid en gereedschap. Om dit streven winstgevend te maken, moet de stoel voor meer dan deze productiekosten worden verkocht. Met andere woorden: kosten drijven de prijzen.
Maar de arbeidstheorie kent veel problemen. Het meest urgente is dat het de prijzen van artikelen met weinig of geen arbeid niet kan verklaren. Stel dat een perfect heldere diamant, van nature ontwikkeld met een aantrekkelijke slijpvorm, wordt ontdekt door een man tijdens een wandeling. Levert de diamant een lagere marktprijs op dan een identieke diamant die moeizaam door mensenhanden wordt gedolven, geslepen en schoongemaakt? Duidelijk niet. Een koper geeft niet om het proces, maar om het eindproduct.
Subjectieve waarde
Wat economen ontdekten, was dat kosten niet de prijs bepalen; het is precies het tegenovergestelde. Prijzen verhogen de kosten. Dit is te zien bij een fles dure Franse wijn. De reden dat de wijn waardevol is, is niet dat hij afkomstig is van een waardevol stuk land, wordt geplukt door goedbetaalde arbeiders of wordt gekoeld door een dure machine. Het is waardevol omdat mensen het erg leuk vinden om goede wijn te drinken. Mensen waarderen de wijn subjectief zeer, wat op zijn beurt het land waar het vandaan komt waardevol maakt en het de moeite waard maakt om machines te bouwen om de wijn te koelen. Subjectieve prijzen zorgen voor hogere kosten.
Diamond Water Paradox: marginaal nut versus totaal nut
Subjectieve waarde kan aantonen dat diamanten duurder zijn dan water, omdat mensen ze subjectief hoger waarderen. Het kan echter nog steeds niet verklaren waarom diamanten hoger gewaardeerd zouden moeten worden dan een essentieel goed zoals water.
Drie economen – William Stanley Jevons, Carl Menger en Leon Walras – ontdekten het antwoord bijna gelijktijdig. Ze legden uit dat economische beslissingen worden genomen op basis van marginale voordelen in plaats van totale voordelen.
Met andere woorden, consumenten kiezen niet tussen alle diamanten ter wereld versus al het water in de wereld. Het is duidelijk dat water als een essentiële hulpbron waardevoller is dan de luxe van het bezitten van een diamant. Naarmate de vraag toeneemt, moeten consumenten kiezen tussen één extra diamant of één extra eenheid water. Dit principe staat bekend als marginaal nut.
Een modern voorbeeld van dit dilemma is de loonkloof tussen topsporters en docenten. Als geheel worden alle docenten waarschijnlijk hoger gewaardeerd dan alle atleten. Toch is de marginale waarde van één extra NFL-quarterback veel hoger dan de marginale waarde van één extra leraar.