Linder-hypothese
Wat is de Linder-hypothese?
De Linder-hypothese is een economische hypothese die stelt dat landen met een vergelijkbaar inkomen per hoofd van de bevolking vergelijkbare kwaliteitsproducten zullen consumeren, en dat dit ertoe moet leiden dat ze met elkaar gaan handelen. De Linder-hypothese suggereert dat landen zich zullen specialiseren in de productie van bepaalde hoogwaardige goederen en deze goederen zullen verhandelen met landen die deze goederen nodig hebben. De theorie werd in 1961 voorgesteld door Staffan Linder.
Inzicht in de Linder-hypothese
Linder stelde zijn hypothese voor in een poging problemen met de Heckscher-Ohlin-theorie aan te pakken, die suggereert dat landen goederen exporteren die hun productiefactoren het meest intensief gebruiken. Omdat de productie van kapitaalintensieve goederen gepaard gaat met hogere inkomensniveaus in vergelijking met arbeidsintensieve goederen, betekent dit dat landen met ongelijke inkomens met elkaar handel moeten drijven. De Linder-hypothese suggereert het tegenovergestelde.
De Linder-hypothese gaat uit van de veronderstelling dat landen met vergelijkbare inkomensniveaus vergelijkbare kwaliteitsgoederen en -diensten produceren en consumeren. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de exportprijzen als de vraag sterk gecorreleerd zijn met het inkomen, met name voor goederen van dezelfde kwaliteit, hoewel het inkomen wordt gebruikt als benadering voor de vraag. In deze geest consumeren landen met hoge inkomens waarschijnlijk meer producten van hoge kwaliteit.
De hypothese richt zich op goederen van hoge kwaliteit omdat de productie van die goederen waarschijnlijk kapitaalintensief is. Hoewel veel landen auto’s produceren, hebben niet alle landen gezonde exportmarkten voor deze producten. Japan, Europa en de Verenigde Staten verhandelen actief auto’s.
De Linder-hypothese presenteert een op vraag gebaseerde handelstheorie. Dit is in tegenstelling tot de gebruikelijke op aanbod gebaseerde theorieën van handel met factorenschenkingen. Linder veronderstelde dat landen met vergelijkbare eisen vergelijkbare industrieën zouden ontwikkelen. Deze naties zouden dan met elkaar handel drijven in soortgelijke, maar gedifferentieerde goederen.
Testen van de Linder-hypothese
Ondanks anekdotisch bewijs dat suggereert dat de Linder-hypothese nauwkeurig zou kunnen zijn, heeft het empirisch testen van de hypothese niet tot definitieve resultaten geleid. De reden waarom het testen van de hypothese moeilijk is gebleken, is omdat landen met vergelijkbare niveaus van inkomen per hoofd van de bevolking over het algemeen geografisch dicht bij elkaar liggen, en afstand ook een zeer belangrijke factor is bij het verklaren van de intensiteit van de handel tussen twee landen.
Studies die Linder niet ondersteunen, hebben alleen landen geteld die daadwerkelijk handel drijven; ze voeren geen nulwaarden in voor situaties waarin handel zou kunnen plaatsvinden, maar doen dat niet. Dit wordt aangehaald als mogelijke verklaring voor hun verschillende bevindingen. Bovendien presenteerde Linder nooit een formeel model voor zijn theorie, wat resulteerde in verschillende onderzoeken die de Linder-hypothese op verschillende manieren, onder verschillende omstandigheden, testten.
In het algemeen is gevonden dat een “Linder-effect” belangrijker is voor de handel in vervaardigde producten dan voor niet-vervaardigde producten. Bij vervaardigde producten is het effect groter voor de handel in kapitaalgoederen dan in consumptiegoederen, en groter voor gedifferentieerde producten dan voor vergelijkbare, meer standaardproducten.