25 juni 2021 4:30

Wat zegt het Fisher-effect over nominale rentetarieven?

Het Fisher-effect is een theorie die voor het eerst werd voorgesteld door Irving Fisher. Het stelt dat de reële rentetarieven onafhankelijk zijn van veranderingen in de monetaire basis. Fisher stelde in feite dat de nominale rente gelijk is aan de som van de reële rente plus de inflatie.

De meeste economen zijn het erover eens dat het inflatiepercentage sommige verschillen tussen reële en nominale rentetarieven helpt verklaren, hoewel niet in de mate die het Fisher-effect suggereert. Onderzoek door het National Bureau of Economic Research geeft aan dat er zeer weinig correlatie bestaat tussen rentetarieven en inflatie, zoals Fisher beschreef.

Nominaal vs. Reële rentetarieven

Op het eerste gezicht valt de bewering van Fisher niet te ontkennen. Inflatie is tenslotte het verschil tussen eventuele nominale en reële prijzen. Het Fisher-effect beweert echter feitelijk dat de nominale rente gelijk is aan de reële rente plus de verwachte inflatie; het is toekomstgericht.

Voor elk vastrentend instrument is het vermelde rentetarief het nominale tarief. Als een bank een tweejarig depositocertificaat (CD) aanbiedt tegen 5%, is het nominale tarief 5%. Als de gerealiseerde inflatie tijdens de levensduur van de tweejarige CD echter 3% is, dan is het reële rendement op de investering slechts 2%. Dit zou de reële rente zijn.

Het Fisher-effect stelt dat de reële rente altijd 2% was; de bank kon slechts een tarief van 5% aanbieden vanwege veranderingen in de geldhoeveelheid van 3%. Er zijn hier verschillende onderliggende aannames.

Ten eerste gaat het Fisher-effect ervan uit dat de kwantiteitstheorie van geld reëel en voorspelbaar is. Het veronderstelt ook dat monetaire veranderingen neutraal zijn, vooral op de lange termijn – in wezen dat veranderingen in de geldhoeveelheid (inflatie en deflatie) alleen nominale economische effecten hebben, maar de reële werkloosheid, het bruto binnenlands product (bbp) en de consumptie onaangetast laten.

In de praktijk zijn de nominale rentetarieven niet gecorreleerd met inflatie zoals Fisher had verwacht. Hiervoor zijn drie mogelijke verklaringen: dat actoren geen rekening houden met de verwachte inflatie, dat er ten onrechte rekening wordt gehouden met verwachte inflatie of dat snelle monetairbeleidswijzigingen de toekomstige planning verstoren.

Geld illusie

Fisher stelde later dat de imperfecte aanpassing van de rentetarieven aan de inflatie te wijten was aan de geldillusie. Hij schreef er in 1928 een boek over. Economen hebben sindsdien gedebatteerd over de geldillusie. In wezen gaf hij toe dat geld niet neutraal was.

De geldillusie is eigenlijk terug te voeren op klassieke economen zoals David Ricardo, hoewel het niet zo genoemd werd. Het stelt in wezen dat de introductie van nieuw geld het oordeel van marktdeelnemers vertroebelt, die ten onrechte geloven dat de tijden welvarender zijn dan ze in werkelijkheid zijn. Deze illusie wordt pas als zodanig ontdekt als de prijzen stijgen.

Het probleem van constante inflatie

In 1930 verklaarde Fisher dat “de geldrente (nominale rente) en nog meer de reële rente meer worden aangevallen door de instabiliteit van het geld” dan door de vraag naar toekomstige inkomsten. Met andere woorden, de impact van aanhoudende inflatie beïnvloedt decoördinerende functie van rentetarieven op economische beslissingen.

Hoewel Fisher tot deze conclusie kwam, wordt het Fisher-effect vandaag de dag nog steeds aangeprezen, zij het als een achterwaarts gerichte verklaring in plaats van een vooruitziende anticipatie.