De theorie van asymmetrische informatie in de economie
Theorie van asymmetrische informatie in de economie: overzicht
De economische theorie van asymmetrische informatie is ontwikkeld in de jaren zeventig en tachtig als een plausibele verklaring voor marktfalen. De theorie stelt dat een onbalans in informatie tussen kopers en verkopers kan leiden tot marktfalen.
Marktfalen betekent voor economen een inefficiënte distributie van goederen en diensten op een vrije markt, waarin prijzen worden bepaald door de wet van vraag en aanbod.
Inzicht in asymmetrische informatietheorie
Drie economen waren bijzonder invloedrijk bij het ontwikkelen van en schrijven over de theorie van asymmetrische informatie: George Akerlof, Michael Spence en Joseph Stiglitz. De drie deelden in 2001 de Nobelprijs voor de economie voor hun bijdragen.
Belangrijkste leerpunten
- De asymmetrische informatietheorie suggereert dat verkopers mogelijk over meer informatie beschikken dan kopers, waardoor de prijs van verkochte goederen scheef trekt.
- De theorie stelt dat producten van lage kwaliteit en van hoge kwaliteit dezelfde prijs kunnen hebben, gezien een gebrek aan informatie aan de kant van de koper.
- Anderen beweren dat onwetendheid van de feiten niet vanzelfsprekend is, aangezien op hun hoede kopers toegang hebben tot informatie op aanvraag.
Akerlof betoogde voor het eerst over informatieasymmetrie in een paper uit 1970 getiteld “The Market for ‘Lemons’: Quality Uncertainty and the Market Mechanism.” In deze paper beweerde Akerlof dat autokopers over andere informatie beschikken dan autoverkopers, waardoor verkopers een prikkel krijgen om goederen van slechte kwaliteit te verkopen zonder de prijs te verlagen om de inferioriteit te compenseren.
Akerlof gebruikt de informele term citroenen om naar slechte auto’s te verwijzen. Hij stelt dat kopers vaak niet de informatie hebben om een citroen te onderscheiden van een goede auto. Verkopers van goede auto’s kunnen dus geen beter dan gemiddelde marktprijzen voor hun producten krijgen.
Dit argument is vergelijkbaar met de wet van Gresham over geldcirculatie, die stelt dat geld van slechte kwaliteit zegeviert over beter geld. Die theorie stuitte op veel tegenstand.
De huurgok
Michael Spence voegde toe aan het debat met een paper uit 1973 “Job Market Signaling”. Spence stelt dat nieuwe aanwervingen voor elk bedrijf onzekere investeringen zijn. Dat wil zeggen, de werkgever kan niet zeker zijn van de productieve capaciteiten van een kandidaat. Spence vergelijkt het wervingsproces met een loterij.
Marktonderzoek in de echte wereld heeft de geldigheid van de informatieasymmetrie-theorie in twijfel getrokken.
In dit geval identificeert Spence de informatieasymmetrieën tussen werkgevers en werknemers.
Het was echter Stiglitz die informatieasymmetrie in de algemene acceptatie bracht. Met behulp van een theorie van marktonderzoek was hij auteur of co-auteur van verschillende artikelen, waaronder aanzienlijk werk over asymmetrie in de verzekeringsmarkten.
Door het werk van Stiglitz werd asymmetrische informatie in ingeperkte algemene evenwichtsmodellen geplaatst om negatieve externe effecten te beschrijven die aan de onderkant van de markten prijzen. De premie voor de ziektekostenverzekering die nodig is om personen met een hoog risico te dekken, zorgt er bijvoorbeeld voor dat alle premies stijgen, waardoor personen met een laag risico worden gedwongen weg te gaan van hun voorkeursverzekeringen.
Empirisch bewijs en uitdagingen
Marktonderzoek door de jaren heen heeft vraagtekens gezet bij het bestaan of de praktische duur van asymmetrische informatie die marktfalen veroorzaakt. Real-life analyse is aangeboden door economen, waaronder Erik Bond (voor de vrachtwagenmarkt, in 1982), Cawley en Philipson (over levensverzekeringen, in 1999), Tabarrok (over dating en werk, in 1994), en Ibrahimo en Barros ( over kapitaalstructuur, in 2010).
Er is bijvoorbeeld weinig positieve correlatie tussen verzekering en risico-optreden waargenomen in echte markten. Een mogelijke verklaring is dat individuen doorgaans geen deskundige informatie hebben over hun eigen risicotypes, terwijl verzekeringsmaatschappijen actuariële overlevingstafels hebben en significant meer ervaring met het voorspellen van risico’s.
De feiten uitdagen
Andere economen, zoals Bryan Caplan van de George Mason University, wijzen erop dat niet iedereen in het duister tast op echte markten. Verzekeringsmaatschappijen zoeken bijvoorbeeld agressief naar acceptatiediensten.
Caplan suggereert ook dat modellen die gebaseerd zijn op de onwetendheid van één partij, gebrekkig zijn, gezien de beschikbaarheid van informatie van derden zoals Consumer Reports, Underwriters Laboratory, CARFAX en de kredietbureaus.
Econoom Robert Murphy suggereert dat overheidsingrijpen kan voorkomen dat prijzen de bekende informatie nauwkeurig weergeven, wat kan leiden tot marktfalen. Een autoverzekeringsmaatschappij kan bijvoorbeeld worden gedwongen om alle premies gelijkelijk te verhogen als het zijn prijsbeslissingen niet kan baseren op het geslacht, de leeftijd of het rijgedrag van een aanvrager.