Neutraliteit van geld
Wat is de neutraliteit van geld?
De neutraliteit van geld, ook wel neutraal geld genoemd, is een economische theorie die stelt dat veranderingen in de geldhoeveelheid alleen invloed hebben op nominale variabelen en niet op reële variabelen. Met andere woorden, de hoeveelheid geld die door de Federal Reserve (Fed) en centrale banken wordt gedrukt, kan van invloed zijn op prijzen en lonen, maar niet op de output of structuur van de economie.
Moderne versies van de theorie accepteren dat veranderingen in de geldhoeveelheid op korte termijn de output of de werkloosheid kunnen beïnvloeden; veel van de huidige economen zijn echter nog steeds van mening dat neutraliteit op de lange termijn wordt aangenomen nadat het geld door de economie circuleert.
Belangrijkste leerpunten
- De neutraliteit van de geldtheorie beweert dat veranderingen in de geldhoeveelheid invloed hebben op de prijzen van goederen, diensten en lonen, maar niet op de algehele economische productiviteit.
- De theorie stelt dat veranderingen in de geldhoeveelheid de onderliggende omstandigheden van de economie niet veranderen en dat het totale aanbod daarom constant moet blijven.
- Sommige economen zijn het er alleen over eens dat de theorie van neutraliteit op de lange termijn werkt. De aanname van geldneutraliteit op de lange termijn ligt ten grondslag aan bijna alle macro-economische theorieën.
- Critici van de neutraliteit van geld zijn van mening dat het de prijzen verhoogt en daarom de consumptie en productie beïnvloedt.
- De uitdrukking “neutraliteit van geld” werd in 1931 geïntroduceerd door de Oostenrijkse econoom Friedrich A. Hayek.
Inzicht in de neutraliteit van geld
De neutraliteit van de geldtheorie is gebaseerd op het idee dat geld een “neutrale” factor is die geen echt effect heeft op het economisch evenwicht. Meer geld drukken kan de fundamentele aard van de economie niet veranderen, zelfs niet als het de vraag opdrijft en leidt tot een stijging van de prijzen van goederen, diensten en lonen.
Volgens de theorie zijn alle markten voor alle goederen continu leeg. Relatieve prijzen passen zich flexibel en altijd naar evenwicht aan. Veranderingen in de geldhoeveelheid lijken de onderliggende omstandigheden in de economie niet te veranderen. Nieuw geld creëert noch vernietigt machines, introduceert geen nieuwe handelspartners en tast de bestaande kennis en kunde niet aan. Als gevolg hiervan zou het totale aanbod constant moeten blijven.
Niet elke econoom is het eens met deze manier van denken en degenen die dat wel doen, zijn over het algemeen van mening dat de neutraliteit van de geldentheorie alleen echt van toepassing is op de lange termijn. In feite ligt de aanname van geldneutraliteit op de lange termijn ten grondslag aan bijna alle macro-economische theorieën. Wiskundige economen vertrouwen op deze klassieke tweedeling om de effecten van economisch beleid te voorspellen.
Een voorbeeld van de neutraliteit van geld is te zien als een macro-econoom het monetaire beleid van een centrale bank bestudeert, zoals de Federal Reserve (Fed). Wanneer de Fed zich bezighoudt met open-marktoperaties, gaat de macro-econoom er niet van uit dat veranderingen in de geldhoeveelheid toekomstige kapitaaluitrusting, werkgelegenheidspeilen of reële rijkdom in evenwicht op lange termijn zullen veranderen. Die factoren zullen constant blijven. Dit geeft de econoom een veel stabielere reeks voorspellende parameters.
Neutraliteit van geldgeschiedenis
Conceptueel groeide geldneutraliteit uit de Cambridge-traditie in de economie tussen 1750 en 1870. De vroegste versie stelde dat het niveau van geld de productie of de werkgelegenheid zelfs op korte termijn niet kon beïnvloeden. Omdat wordt aangenomen dat de geaggregeerde aanbodcurve verticaal is, verandert een verandering in het prijsniveau de geaggregeerde output niet.
Aanhangers geloofden dat verschuivingen in de geldhoeveelheid alle goederen en diensten evenredig en bijna gelijktijdig beïnvloeden. Veel van de klassieke economen verwierpen dit idee echter en geloofden dat kortetermijnfactoren , zoals prijsstijging of een laag ondernemersvertrouwen, bronnen van niet-neutraliteit waren.
De term “neutraliteit van geld” werd uiteindelijk bedacht door de Oostenrijkse econoom Friedrich A. Hayek in 1931. Oorspronkelijk definieerde Hayek het als een marktrente waartegen malinvesteringen – slecht toegewezen bedrijfsinvesteringen volgens de Oostenrijkse neoklassieke en neo-keynesiaanse economen de uitdrukking over en pasten deze toe op hun algemene evenwichtskader, waardoor ze de huidige betekenis kreeg.
Neutraliteit van geld versus superneutraliteit van geld
Er is een nog sterkere versie van de neutraliteit van het geld-postulaat: de superneutraliteit van geld. Superneutraliteit gaat er verder van uit dat veranderingen in het groeitempo van de geldhoeveelheid geen invloed hebben op de economische output. Geldgroei heeft geen invloed op reële variabelen, behalve op echt geldsaldi. Deze theorie negeert wrijvingen op korte termijn en is relevant voor een economie die gewend is aan een constante groei van geld.
Kritiek op de neutraliteit van geld
De neutraliteit van de geldentheorie heeft van sommige kanten kritiek gekregen. Veel opmerkelijke economen verwerpen het concept op korte en lange termijn, waaronder John Maynard Keynes, Ludwig von Mises en Paul Davidson. De post-keynesiaanse school en de econometrische studies suggereren dat variaties in de geldhoeveelheid de relatieve prijzen gedurende lange perioden beïnvloeden.
Het primaire argument stelt dat naarmate de geldhoeveelheid toeneemt, de waarde van geld afneemt. Uiteindelijk, naarmate de toegenomen geldhoeveelheid zich door de economie verspreidt, zullen de prijzen van goederen en diensten stijgen om een punt van evenwicht te bereiken door de toename van de geldhoeveelheid tegen te gaan.
Critici beweren ook dat een toename van het geldaanbod gevolgen heeft voor consumptie en productie. Omdat een toename van het geldaanbod de prijzen verhoogt, verandert deze prijsstijging de manier waarop individuen en bedrijven omgaan met de economie.